- couler
- couler [koelee]I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 stromen ⇒ vloeien2 〈formeel; m.b.t. tijd〉verglijden ⇒ vlieden3 lekken ⇒ lopen 〈van neus, kaas〉 ⇒ druipen 〈van kaars〉4 zinken 〈van schip〉 ⇒ verdrinken♦voorbeelden:1 〈formeel〉 laisser couler ses larmes • zijn tranen de vrije loop laten2 couler doucement • rustig voorbijgaan 〈van leven〉II 〈overgankelijk werkwoord〉1 (over)gieten ⇒ 〈cement, beton〉 storten2 laten glijden ⇒ voorzichtig verplaatsen3 〈leven〉leiden ⇒ 〈tijd〉 doorbrengen4 tot zinken brengen ⇒ in de grond boren ⇒ 〈figuurlijk, iemand〉 in diskrediet brengen5 〈stookolie〉raffineren♦voorbeelden:1 couler sa pensée dans les mots • zijn gedachte onder woorden brengen2 〈biljart〉 couler une bille • een bal doorstotencouler un pas de danse • een danspas glijdend uitvoerencouler un regard vers qn. • een zijdelingse blik op iemand werpen4 couler la concurrence • de concurrentie uitschakelen¶ couler de la chaux • kalk verdunnencouler la lessive • de was kokenIII se couler 〈wederkerend werkwoord〉1 glijden ⇒ (binnen)sluipen, indringen♦voorbeelden:1 se couler dans son lit • tussen de lakens glijden¶ se la couler douce • een plezierig leven, zorgeloos bestaan hebben, het ervan nemen1. v1) stromen, vloeien2) (naar beneden) glijden3) lekken, lopen [neus, kaas]4) druipen [kaars]5) zinken [schip]6) verdrinken7) (over)gieten8) storten [cement, beton]9) voorzichtig verplaatsen10) leiden [leven]11) doorbrengen [tijd]12) kelderen, in de grond boren13) in diskrediet brengen2. se coulerv(binnen)sluipen
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.